- aflopen
- {{aflopen}}{{/term}}I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 [weglopen] s'éloigner (de)2 [+ op][zich haastig begeven naar] se hâter d'aller (vers)3 [ten einde lopen] se terminer ⇒ 〈van termijn, contract〉expirer4 [m.b.t. wekkers] sonner5 [wegstromen] s'écouler (de)6 [naar beneden lopen] descendre(de)7 [zich naar beneden uitstrekken] être en pente8 [ergens afgaan] se détacher (de)♦voorbeelden:1 niet van je plaats aflopen! • ne quitte pas ta place!3 dit jaar loopt het huurcontract af • le bail vient à expiration cette annéede afgelopen nacht • la nuit dernièregoed aflopen • bien se terminerslecht aflopen • mal tournerhet loopt af met hem • sa fin approchehoe is het met die zaak afgelopen? • comment s'est terminée cette affaire?5 het bloed liep hem van het gezicht af • le sang coulait de son visage6 van de trap aflopen • descendre l'escalier7 de rivier loopt hier sterk af • ici, la rivière a une forte penteeen aflopende weg • un chemin qui descend¶ aflopend tij • marée descendanteII 〈overgankelijk werkwoord〉1 [verslijten] user 〈bijv. schoeisel〉2 [doorlopen] parcourir♦voorbeelden:2 in hoeveel tijd kan men die afstand aflopen? • combien de temps faut-il pour parcourir cette distance?
Deens-Russisch woordenboek. 2015.